DE VETERANEN VAN HET
GROOTE LEGER.
SPITSBROEDERS!
Ik onderneem het de geschiedenis ter neêr te
stellen van het groote Leger en zijn Opperhoofd, gedurende het jaar 1812. Ik
draag deze schets aan diegenen onder ulieden op, welke de noordsche ijsbergen ontwapend
hebben, en die hun Vaderland nier meer kunnen dienen dan door de herinneringen
aan hunne rampen en hunnen roem. in een edele loopbaan gestuit, leeft gij nog
meer in het voorledene dan in het tegenwoordige; maar wanneer der herinneringen
zoo groot zijn, is het geoorloofd slechts in dezelve te leven. Ik zal dus, door
u de noodlottigste uwer wapenfeiten te binnen te brengen, niet vreezen eene zoo
duur gekochte rust te storen. Wie onzer weet niet, dat de blikken van den
vernederden mensch zich, uit den afgrond der vergetelheid, onwillekeurig naar
den glans van zijn voormalig bestaan wenden, zelfs dan wanneer die glans op de
klip, waar zijn geluk strandde, schittert, en de overblijfsels van de grootste
schipbreuk verlicht?
Ook mij, ik beken het, voert een
onwederstaanbaar gevoel onophoudelijk naar dat rampzalig tijdstip van onze
algemeene en bijzondere ongelukken. Ik weet niet welk droevig vermaak mijn
geheugen schept in de smartelijke sporen, welke zoovele ijselijkheden in
hetzelve hebben achtergelaten, te beschouwen en zich weder te binnen te
brengen. Is dan de ziel ook trotsch op hare diepe en menigvuldige wonden? Zou
zij genoegen scheppen in dezelve te toonen? is dit eene bezitting, waarop zij
zich moet verhoovaardigen? of liever, zou, na de zucht naar kennis, haar eerste
behoefte niet zijn in hare gewaarwordingen te doen deelen? zijn gevoelen en
doen beseffen de magtigste drijfveêren onzer ziel?
Maar, welke ook de
oorzaak zij van het gevoel, dat mij dringt, ik voldoe aan de behoefte om al de
indrukken, die ik in den loop van dien noodlottigen oorlog ondervonden heb, af
te schetsen. Ik zal mijne ledige uren besteden om mijne verstrooide, verwarde
herinneringen te ontwikkelen, volgens orde te verzamelen en te verhalen.
Medgezellen, ook de uwe roep ik ter hulp! dat zulk een groot aandenken, hetwelk
zoo duur gekocht, en voor ons het eenige goed is, das het voorledene aan het
toekomende overlaat, niet tot de vergetelheid gedoemd worde! Alleen tegen zoo
vele vijanden, vielt gij met meer roem dan zij zich verhieven. weet dan zonder
schaamte overwonnen te zijn! beurt die edele voorhoofden op, die geploegd zijn
door al de bliksems van Europa! staat die oogen neder, die zoo vele onderworpen
steden, zoo vele overwonnen vorsten, gezien hebben! Het lot moest u zonder
twijfel eene roemrijke rust geschonken hebben, maar, hoe dezelve ook zijn moge,
het ligt slechts aan u er een edel gebruik van te maken. Levert uwe
herinneringen der geschiedenis over; de eenzaamheid en de stilte van het
ongeluk zijn gunstig voor hare werkzaamheden; en dat eindelijk de waarheid, die
altijd tegenwoordig is in de lange nachten des tegenspoeds, mijne pogingen
verlichte, opdat dezelve niet vruchteloos zouden zijn.
Wat mij aangaat, ik zal
van het, nu eens smartelijk, dan weder roemrijk voorregt, gebruik maken, van te
zeggen wat ik gezien heb; ik zal er, misschien met eene te groote
naauwgezetheid, tot de geringste bijzonderheden van verhalen: maar ik heb
gemeend, dat er niets beuzelachtigs kan bestaan in dat verwonderenswaardig
genie en die reusachtige daden, zonder welke wij niet zouden weten hoe ver zich
de kracht, de roem en het ongeluk van den mensch kunnen uitstrekken.
*GESCHIEDENIS VAN NAPOLEON EN HET GROOTE LEGER GEDURENDE HET JAAR 1812. DOOR DEN GENERAAL GRAVE DE SÉGUR. Te ROTTERDAM, bij J. IMMERZEEL, JUNIOR. MDCCCXXV.